Salomo, de zoon van David, verstevigde zijn positie als koning. De HEER, zijn God, stond hem ter zijde en maakte hem buitengewoon machtig.
Salomo ontbood de vertegenwoordigers van heel Israël:
de bevelhebbers over duizend man en die over honderd, de rechters en alle leiders, alle familiehoofden, kortom, de hele gemeenschap van Israël. Samen met hen ging hij naar de offerhoogte van Gibeon. Daar stond de ontmoetingstent van God, die Mozes, de dienaar van de HEER, in de woestijn had gemaakt. De ark van God daarentegen was door David opgehaald uit Kirjat-Jearim en overgebracht naar Jeruzalem, naar de tent die hij ervoor had opgericht. In Gibeon, voor de tent van de HEER, stond ook het bronzen altaar dat Besaleël, de zoon van Uri, de zoon van Chur, gemaakt had. Dat altaar was het doel van hun komst. Op dat bronzen altaar, voor de ontmoetingstent, in de nabijheid van de HEER, offerde Salomo; hij bracht er een brandoffer van wel duizend dieren.
Die nacht verscheen God aan Salomo en zei:
‘Wat wil je dat Ik je geef?’ Salomo antwoordde:
‘U bent mijn vader David goedgezind geweest en hebt mij als zijn opvolger aangesteld. Laat nu, HEER, mijn God, Uw belofte aan mijn vader David bewaarheid worden. U hebt mij aangesteld als koning over een volk dat zo talrijk is als het stof van de aarde, schenk mij daarom wijsheid en inzicht, zodat ik dit volk kan leiden. Want hoe zou ik anders dit grote volk van U kunnen besturen?’ Hierop zei God tegen Salomo:
‘Omdat dit je wens is, omdat je niet gevraagd hebt om rijkdom en schatten, niet om roem en de dood van je vijanden, en ook niet om een lang leven, maar om wijsheid en inzicht om het volk te kunnen besturen waarover Ik je als koning heb aangesteld, zal Ik je wijsheid en inzicht schenken. En Ik zal je ook rijkdom, schatten en roem geven, zoveel als geen enkele koning vóór jou ooit heeft gehad of na jou ooit nog zal verkrijgen.’ Hierna keerde Salomo van de ontmoetingstent op de offerhoogte van Gibeon terug naar Jeruzalem, waar hij regeerde over Israël.